Adams, Ferdinand

"Jean Caudron, maar vooral de centerfore Ferdinand Adams, als grote ster van de jaren twintig, hebben ervoor gezorgd dat Anderlecht niet langer zomaar een Belgische voetbalclub was." Deze appreciatie voor de vooroorlogse voetbalgod Cassis Adams komt van Constant Vanden Stock, de voormalige voorzitter van RSCA, waar hij tot 1938 speler was en er één jaar, in 1933, in het eerste elftal voetbalde met Adams. Toen moest de midvoor, na een opeenvolging van spierblessures, definitief afhaken.

De Brusselaar had toen dan wel geschiedenis geschreven voor Anderlecht, ondermeer in 1924, toen de paarswitte goalgetter samen met doelman Caudron, Caude, en met de inside Charles Demunter werd geselecteerd voor een interland in Denemarken, meteen de eerste maal dat drie spelers van Anderlecht gezamenlijk het shirt van de Rode Duivels droegen. Voor Demunter bleef het bij die ene selectie, Caudron haalde 19 caps en Cassis 23, waarbij 2 wedstrijden op het WK '30 in Montevideo. "Zonder de concurrentie van Rik Larnoe van Beerschot, die met de nationale ploeg in 1920 Olympisch kampioen was geworden, en veel later van Lierenaar Bernard Voorhoof, had Cassis er veel meer uitgehaald", meent Vanden Stock.

Iedereen kende de spits zijn hele carrière lang onder naam 'Cassis', een bijnaam die hij al in zijn jeugd had meegekregen. Zijn moeder noemde hem omwille van zijn treffende gelijkenis met zijn neef al Ciske, en toen ook nog bleek dat hij al snel door de Brusselaars Cassis! genoemd: Kas voor goal en Cis...

Cassis blijft voorbij bij als de midvoor die verschroeiende volleys in huis had op de voorzetten van de twee extérieurs. Vanden Stock: "Ik weet nog hoe hij een keer in een derby op Daring-keeper Léon Vandermeiren, een international toen, echt fusilleerde. Een center van Herings en, vanop een paar meter ... pàng ... hij mocht er oen hangen, zoals ze in Brussel zeggen. Hij was echt het type spits dat een stadion kon doen ontploffen. In die tijd werd er nog niet zo stug gedekt, als de centerfore tussen de backs wat teveel ruimte kreeg, kwam hij snel alleen voor doel. En Cassis was een kwiek baasje, hij snelde regelmatig tussen de backs door. Om dan in volle foulé op goal te sjotten. Een droge knal, vooral met de rechtse. Hoewel hij een atletisch figuur had, was zijn kopspel veel minder, ook omdat hij niet altijd zo goed overeen kwam met Demunter, die geraffineerder was. Zo'n gebrek aan verstandhouding, dat kan gebeuren, dat gebeurt nog." Zelf legde Cassis altijd uit dat het een bewuste keuze was snel te schieten, zonder al teveel te verliezen met balcontroles. "Zo geef ik de tegenstanders niet de tijd terug te keren", heette het. Het geheim van zijn snelheid wilde hij ook wel uit de doeken doen. Als kleine jongen hielp hij vaak zijn oom, die bakker was, met het leveren van brood. Daarbij werd het ook een sport sneller te zijn dan de buurjongens die steeds op jacht waren naar een lekker broodje. Vandaar dus...

Al vanaf 1910, hij was toen nauwelijks 8 jaar oud, ging Cassis als geboren Anderlechtenaar kijken naar de wedstrijden van Sporting. Om geen ticket te moeten betalen - 10 centiemen achter de doelen, 12,5 centiemen langs de zijlijn - wachtte hij aan de Verheydenstraat de spelersbus op, glipte tussen de spelers, nam een of andere valies en geraakte zo, als begeleider, in het stadion. De jonge Adams bleek een rasvoetballer te zijn: als kleine knaap al was hij niet weg te slaan van het Dapperheidsplein, waar hij zelfs in de winter bleef voetballen, veelal op klompen en met een kleine bal. Ze speelden er wedstrijden tussen scholen, de gemeenteschool tegen de katholieken. De eerste helft tussen halftwaalf en twaalf, dan snel gaan eten en dan de tweede helft van één uur tot halftwee.

Hij schreef zich in op Anderlecht in 1918 - hij was toen zestien jaar oud. Hij zou er maar één jaar bij de scholieren spelen, ze werden meteen vice-kampioen van België (nooit eerder had een ploeg van Anderlecht dat bereikt). Het volgende seizoen zou hij niet meer uit de basisploeg verdwijnen. Juniores en invallers werden dus gewoon overgeslagen, hij vond dat heel normaal. In zijn ogen stond hij boven alle discussie, twijfelen aan Cassis was heiligschennis. Vanden Stock, glimlachend: "Laat ons zeggen dat het hem niet aan zelfvertrouwen ontbrak. Hij was een heel trotse man, zou nooit hebben gepikt dat hij uit de ploeg werd gezet. Later ging hij ook hulptrainer Charles Gillis assisteren, waarbij hij duidelijk liet verstaan dat hij de assistent-trainer was. Ik moet wel zeggen dat er in die periode ook al serieus werd getraind."

In de periode van Cassis was Anderlecht nog duidelijk een liftploeg: promoties naar eerste en degradaties naar tweede divisie volgden elkaar snel op, en pas in 1935 zou de club definitief in eerste klasse blijven. Toch zorgde Cassis er in zijn periode voor dat paarswit respect kreeg, dat Anderlecht niet langer een club n'importe quoi was, zoals Vanden Stock dat zegt. En dat was geen geringe verdienste. Anderlecht promoveerde voor het eerst in zijn bestaan naar 's lands hoogste voetbaldivisie in 1921, na een testwedstrijd tegen F.C. Luik. In de zomer, als het voetbal stillag, onderhield Cassis zelf zijn conditie met kaatsen bij de kaatsclub 'Les amis du Sporting'. Overigens zouden ook Henri Meert en nog andere Anderlechtspelers later dat voorbeeld volgen. Volgens Cassis lag het dan ook niet aan een gebrek aan training dat Anderlecht niet ernstig kon concurreren met Daring en Union, de grote Brusselse rivalen in die periode. Volgens hem ontbrak het de club aan talent. "Zonder mij verliest de club de pedalen", voegde hij daar bescheiden aan toe. De cijfers lijken hem gelijk te geven: in 1926 stond Sporting halfweg het seizoen nog aan de leiding, maar toen Cassis problemen begon te krijgen met zijn knie en wedstrijden moest missen, zakte de club heel snel terug. Pas in 1930 slaagde Anderlecht er voor het eerst in voor Union en Daring te eindigen, wat voor Cassis een persoonlijke overwinning betekende.

Groot geld viel er in die periode niet te verdienen voor een voetballer, alles gebeurde op amateur-niveau. Cassis was er nochtans 2 keer niet veraf, met voorstellen van Tienen en van een Parijse club die hem een baan als vertegenwoordiger in geestrijke dranken (Bitter-Cassis!, een uitvinding van zijn vader) én bovenop een villa aanbood. Daarnaast mocht hij ook nog een speler naar keuze meebrengen naar Parijs. Maar Anderlecht weigerde op de voorstellen in te gaan. "In die tijd was een transfer een zeldzaamheid", weet Vanden Stock. "Indien de club Cassis had laten gaan was er noch min noch meer een revolutie uitgebroken. En dus is hij bij Anderlecht gebleven tot op het einde van zijn carrière. Een carrière waarin vaak geblesseerd was, ook omdat hij altijd te snel wilder hervatten. Hij liet ons soms de plekken zien waar hij werd geopereerd, hij hield er nogal littekens aan over."

In 1933 zette hij een punt achter zijn carrière als voetballer. Precies in datzelfde jaar bestond de club 25 jaar en werd Anderlecht een Koninklijke Sportvereniging. Daarna vertrok hij naar Leuven, waar hij als trainer debuteerde. Eigenlijk kon dat niet, want reglementen voorzagen dat een speler voor zijn 35ste de club niet kon verlaten, voor welke functie dan ook. Maar de dirigenten van Anderlecht gaven hun eerste echte ster graag toestemming. In 1941 keerde hij terug bij Anderlecht. Met Bob Wyckaert (Max Well) en Krumme Mile Defevere vormde hij er een vermaard trainersduo. Hij zou zich ook bezighouden met de jeugd van Sporting, trainde later nog Daring Club Brussel (toen Raymond Goethals er in het doel stond), US Centre en Ukkel Sport.

Ferdinand 'Cassis' Adams overleed op tachtigjarige leeftijd in 1992.